Arturo Pomar leerde eerder schaken dan lezen. Hij was pas tien jaar oud toen hij remise maakte met de toenmalige wereldkampioen Aljechin. Op zijn twaalfde was hij kampioen van Spanje en op zijn veertiende speelde hij voor het eerst internationale toernooien. Het was in de jaren veertig. Spanje had net een burgeroorlog achter de rug. Het waren de dagen van de rantsoenering, de zwarte handel en bruinbrood. Arturito, de ‘kleine Arthur', zoals hij in die tijd algemeen werd genoemd, was het eerste wonderkind van het Franco-tijdperk.
Arturito is Don Arturo geworden en leeft door zijn baantje bij de post. Van 14.00 tot 21.00 sorteert hij post en registreert hij aangetekende stukken. De dagen dat hij naar het kantoor gaat, vindt hij het fijnst. ‘Dan heb ik meer afleiding. Als ik niets te doen heb, verveel ik me', zegt hij. Als hij thuis is, kijkt hij meestal televisie. In een apart kamertje staat een wandmeubel, volgepropt met bekers, diploma's en andere trofeeën. Er staat ook een schaakbord met stukken.
Hij zegt alleen het hoogstnodige en doet dat heel zacht. Hij laat zijn blik bijna voortdurend ronddwalen. Hij ontvangt journalisten in zijn huis in Sant Cugat del Vallès, een wijk in Barcelona, waar hij met een aantal van zijn zeven kinderen woont. Hij draagt een grijs driedelig pak en een bruine hoed. Hij maakt een timide, introverte indruk en is op een verfijnde manier ontwikkeld. Hij rookt zonder ophouden en beweegt zich met langzame passen voort. Hij loopt gebogen, alsof de last van een onbeschrijflijke somberheid op hem drukt. Hij lijkt een man die gewend is aan de nederlaag.
Hij schaakt weinig - ‘een enkel partijtje met mijn oudste zoon' - en laat zich niet vaak op nationale toernooien zien. Zijn favorieten zijn Anatoli Karpov en Gary Kasparov.
Wanneer hij terugdenkt aan de jaren dat hij nog in korte broek achter het bord zat en zijn haar in een keurige scheiding kamde, lichten zijn ogen even op. Op zijn vijfde won hij al partijen. Hij leerde het spel door toe te kijken als zijn vader en grootvader met elkaar speelden. ‘Ze zaten geregeld de hele avond te schaken', licht hij toe. ‘Mijn eerste toernooien speelde ik in café Born in Palma de Mallorca.
In die dagen kon hij slecht tegen zijn verlies. Dat geeft hij toe. Hij huilde als hij niet mat kon zetten en de winnaar moest hem troosten. Op de reizen die hij buiten zijn geboorte-eiland maakte, werd hij vergezeld door zijn ouders. Zijn moeder ging dan in een stoel naast hem zitten en gaf hem melk, zodat hij weer op krachten kon komen.
Na de remise met Aljechin werd zijn persoontje razend populair. Iedereen die de jaren veertig in Spanje heeft meegemaakt, weet dat nog. Hij reisde de hele wereld af om internationale toernooien te spelen. Op zijn zestiende ging hij naar Argentinië, waar hij negen maanden woonde. Zijn ouders waren niet met hem meegegaan, maar er overkwam hem niets, want ‘hij was zeer beleefd'.
Francisco Franco heeft hem tweemaal in zijn ambtswoning ontvangen om hem met zijn successen te feliciteren. En Aljechin heeft hem nog een poosje schaakles gegeven. De toenmalige wereldkampioen bracht hem de mentaliteit bij om niet te verliezen en leerde hem zich nooit gewonnen te geven. Door hem kreeg hij ook wat openingenkennis.
In de geschiedenis van het Spaanse schaken is Arturo Pomar de speler met het meeste talent. Hij was verscheidene malen kampioen van Spanje en is internationaal grootmeester. Zijn fans beschrijven hem als een zeer sterke schaker, voor wie je bijzonder op je hoede moest zijn. De Russen hebben een groot ontzag voor hem en Anatoli Karpov bood hem op de Olympiade in 1974 al vrij snel remise aan.
De roem, het succes en de lofuitingen hebben hem nooit beïnvloed. Arturo stond altijd onverschillig ten opzichte van zijn omgeving. Román Torán, voorzitter van de Spaanse schaakbond, omschrijft hem als een onverstoorbaar man, ‘zoals past bij een inwoner van Mallorca'. Torán vertelt een anekdote over de wijze waarop zijn vriend het nieuws van de staatsgreep door Batista op Cuba vernam.
De schakers bevonden zich op dit Caribische eiland om een internationaal toernooi te spelen, ter nagedachtenis van Capablanca, die ook van Spaanse afkomst was. Alle spelers waren jonger dan twintig jaar. Op een morgen hoorde Torán op de radio dat er zojuist een staatsgreep had plaatsgevonden. ‘Batista had Pío Socarras afgezet. Opgewonden rende ik naar mijn vriend. Arturo stond zich te scheren. Ik vertelde hem wat er was gebeurd en hij keek me een moment zonder een spier te vertrekken aan. Daarna mompelde hij: "Zo, zo" en ging verder met scheren alsof er niets aan de hand was. Bovendien overleed Quesada die dagen, een schaker die het aan zijn hart had, maar het toernooi ging gewoon verder.'
De voorzitter van de Spaanse schaakbond herinnert zich dat Pomar een keer de hele nacht een afgebroken stelling had geanalyseerd. ‘Hij had het voordelige eindspel van toren en loper tegen toren bereikt. Toen de partij werd hervat, was Arturo niet in de speelzaal. Ik belde hem op. Hij lag te slapen.'
Torán vertelt dat hij met schaken begon omdat hij werd aangestoken door de roem van Arturito. Hij karakteriseert hem als ‘een mythe die van niemand steun kreeg', maar hijzelf, de grootmeester, praat daar liever niet over. ‘Ja, misschien was het me in een ander land anders vergaan', redeneert hij en vervalt weer in zijn eigenaardige stilzwijgen. De andere schakers van zijn generatie zijn goed terechtgekomen. Sommigen hebben carrière gemaakt en anderen hebben goede banen bij de overheid gevonden.
In andere landen worden goede schakers in de watten gelegd en krijgen ze beurzen zodat ze hun hele tijd kunnen wijden aan studie en voorbereiding. Voor Arturito werd alleen de middelbare school betaald en zijn vader kreeg een baan op het Ministerie van Luchtmacht. Op zijn vijfendertigste, toen hij zich op het hoogtepunt van zijn schaakcarrière bevond, begon hij bij de post te werken.